Dinsdag 25 dec. eerste kerstdag
Het was en lange wandeling. Eindelijk een brug en dan een wacht – het begin van het kamp. Heel veel kinderen die speelden, aanhankelijk waren maar niet baldadig. Flink waren ze, die ouderen van tien jaar en ouder, die al heel zwaar hebben moeten werken voor de Jap. En de kleineren hadden vaak ook zulke ernstige gezichtjes die peinzend rondkeken om dan weer vlot in een spel af te dwalen en weer te lachen.
De eerste huizen waren primitieve kantoren en allerlei mensen hingen eromheen, al was het dan ook kerstdag. We hebben een heel eind gelopen, langs allerlei nog goed eruitziende huizen, vrij grote waar vele gezinnen in leken te wonen en een grenzeloze verwarring te zien was. In één huis had men een soort timmerwerkplaats gemaakt en daar waren oude meubels opgeslagen die gerepareerd werden. Dat was het huisraad dat zo voor en na aan de mensen werd verstrekt. Een klein weggetje aan één kant met zware prikkeldraadbarrière scheidde het kamp van een kampong. In die kampong kinderen, inlandse natuurlijk, die nieuwsgiering loerden naar wat er te zien was. Eén had een badjing, een klapperrat – een diertje dat eruit ziet als een hele kleine eekhoorn. Ook deze inlandse kinderen, zelfs de iets oudere met een rood-wit strikje van de separatisten, waren vlot om op een grapje in te gaan over de badjing en klepten vrolijk en riepen je na “Tabeh Toewan,” op een wijze zoals men dat in Europa niet kent. Het geeft een indruk van vriendelijkheid, enige genegenheid voel je erin. Ze zijn niet grof of onbeleefd, zoals in een troep kinderen thuis er enkelen zullen zijn, die de rest aansteken. Aan het andere eind waren meisjes aan het spelen die ook direct met hun snuitjes tegen het prikkeldraad stonden, groetten en met de arm dag zeiden. En andere inlanders verderop keken geïnteresseerd en welwillend ernaar en lachten min of meer verlegen en knikten met het hoofd. Wat is het toch, die waanzin hier.
In het kamp gingen we verder en het werd armoediger. Bij een huisje een klein kindje dat ernstig dag knikte en een hand kwam geven – de jongste van de Ottows die probeerde te vertellen dat de rest sliep. We hebben wat verder gewandeld. Vreemde contrasten. Een kist en een piano op een voorgalerij en een paar planken overal dwars overheen gelegd waarop allerlei blikjes en potjes en flesjes. Een vreemde chaotische rommel. Overal kinderen, de jongens meestal alleen in een soort zwembroekje gekleed. De meisjes nu met japonnetjes, na al die jaren – het was immers Kerstmis. Ja, hier was het werkelijk Kerstmis. De hele dag had ik er nog zo weinig van gevoeld. Die werk had, die werkte. En velen die het nog niet hebben hier – omdat ons territoir nog maar zo klein is – wel, die luierden ergens wat.
Maar hier in het kamp zag ik kerstboompjes, een Tjemara-tak met en paar papiertjes eraan – gekleurde als ze die hadden. Op een voorgalerij een stal, de schaapjes en de os en ezel. Alles was van papier gemaakt en zo goed mogelijk getekend. Elders hadden ze een paar slingers voor de ellende en armoede gehangen om het feest van vrede op aarde te vieren. Kindertjes kwamen op ons af. Waarom ik dokter was weet ik niet, maar ik kreeg als dokter tekens confidenties. “Zie, ik heb een haarstrik gekregen!” “Dokter, dokter, en we krijgen ook nog een cadeautje, en dan vraag ik een potlood!” Dan weer eens een kleine die ernstig op me afkomt. “Dag dokter!”’ En haar kleine knuistje in je hand legt en een eindje meeloopt. Een jongen heeft een touw aan een boom en een plank daaraan gebonden en schommelt, een andere wordt gewassen. En in kleine putjes waar een waterkraantje inzit zitten overal mensen blikken en emmers vol te scheppen. De kinderen zijn als ik kijk vaak ernstig, maar ze kunnen lachen. De ouderen kijken vaak starend voor zich uit, zoeken een nieuw aanknopingspunt aan de wereld waarin ze niets meer bezitten. Een tankwagen brengt water aan en de kinderen halen het op als een pleziertje. In één huis hebben ze een kerk gemaakt, allemaal gewone banken zonder leuning. Naar de ene kant de katholieke kerk, naar de andere de protestantste. Jappen sjouwen grote teilen water en werken in de keuken, waar ook mannen – sommige slechts iets meer als een geraamte nog – halfnaakt bezig zijn. Het is meer dan afschuwelijk dat alles te zien en als men de verhalen hoort van hun ellende dan vraagt men zich af hoe het mogelijk is dat een mens zoveel kan verdragen. Vergeleken bij hier hebben wij in Holland niets gezien of meegemaakt. Stellig is 25% overleden en als de zaak langer had geduurd dan was het overschot misschien 10-15% geweest.
Wij zijn verder gaan lopen, kwamen ook weer langs het weggetje met de inlandse kinderen achter het prikkeldraad. Gek toch, als je aan de ene kant bent is de andere erachter, in werkelijkheid is het kamp door prikkeldraad omringd en zaten wij dus achter prikkeldraad. Ik wou dat ik eens overleg kon plegen met dieren in een dierentuin, hoe die het geval aanvoelen, maar voor mij zaten die inlanders achter het draad. Ze groetten weer vrolijk en vriendelijk en we hebben weer grapjes gemaakt.
Zo kwamen we weer bij de Ottows. Op de voorgalerij, heel klein maar, lagen een paar Tjemara-takken voor de kerstboom, maar ze hadden nog geen papier om hem te versieren – zouden dat later op die middag nog mogen halen. We werden binnen genodigd. Ik kon een blik werpen in de slaapkamer. Een matras op de grond en aan een paar spijkers erboven een klamboe. Dat was het hele interieur. De woonkamer had een wrak kastje en een gasfornuis dat als kast dienst deed. Gas is er immers niet en het ding stond er dwaas, met roestplekken door het wit van het email. Dan waren er vijf kistjes, eentje – een beetje groter – was de tafel, de andere vier waren stoelen. We werden gevraagd om thee te drinken. Ik werd als vreemde met het bakelieten bekertje vereerd, de anderen dronken uit lege sigarettenblikjes het maar nauwelijks lauwe suikerwater. Het warme water moet van ver komen en de kinderen sjouwen het aan in een nieuwe aluminium pan. Vreemd die nieuwe pan hiertussen te zien. De jongste Ottow spreidt een lapje uit op een kistje dat voor vader bestemd was, plechtig en ernstig, en wacht tot hij even plechtig en ernstig wordt bedankt. Ottow is min of meer het stuur kwijt. “Hoe komt dit toch allemaal? Toen we uit de kampen kwamen, direct na de Japanse overgave, was de bevolking vriendelijk en goed en kwam ons spontaan groeten en hulp brengen, en toen plotseling draaide alles om. Aanvallen op de kampen waren schering en inslag en we waren nergens meer veilig. Waren we dan zo gehaat? Hoe zit het toch?”
Inwendig weten ze dat het de rampok is die hoogtij viert en bij successen een onbewuste massa – tuk op een goedkoop voordeeltje – meesleept en anderen die pertinent afwijzend ertegenover staan terroriseert. De rampok is eigenlijk het gansterdom. Er waren steeds streken en kampongs waar rampokken huisden, ook vroeger. En men had last om hen te krijgen, de gewone man was er te bang van. Nu waren de successen van de rampok zo goedkoop en gemakkelijk. Zoveel was te krijgen zonder werk, alleen door tirannie dat het systeem moest uitbreiden, en alles besmet is door het gebrek aan mensen om de orde te handhaven. Zeker veel schade is gedaan en lang zal het duren voor dit alles in de geest der mensen is uitgewerkt en vergeten, maar als we troepen krijgen dan komt de tijd van vree en welvaart weer.
Maar bij velen die in de kampen hebben gezeten is een soort moedeloosheid. Ze willen terug naar Nederland. Denken hun kansen daar beter, willen weg van de levende herinnering aan hun ellende en vernedering. Het is moeilijk, hoe moeilijk weten zij zelf niet. Dat zullen ze pas ondervinden als ze in Holland komen, van verschillende kanten welwillende liefdadigheid zullen ondervinden en geen plaats waar ze kunnen werken voor hun gezin. Ze zeggen: “Oh, wij kunnen met zo weinig leven. We weten het nu.” Maar ja, als anderen in Europa werk kunnen krijgen en zij niet, dan zal de bitterheid komen en zullen ze zich helemaal verlaten voelen. Nu is her altijd nog het idee; Nederland. Ik geef weinig om hun kansen in Europa. Het zal goed zijn dat ze met verlof gaan, rondkijken, tot rust komen en zich de taak te realiseren die hun hier verder wacht, om die dan weer op te nemen. Maar de arme lui die daar niet meer toe in staat zullen zijn, fysiek, wat zal er van hen worden? Ik hoop dat een middel zal worden gevonden om hun er moreel bovenop te houden en ze niet tot paria’s in Europa te laten worden.
We hebben wat gepraat, meest over Europa waar zij belang in stellen. De verhalen van hun ellende delen ze immers al zo vaak. Toen ben ik weer naar huis gegaan.
De kleinste Ottows gingen mee tot de wacht om het papier voor de kerstboom. We zagen overal, in bijna alle huisjes, die kerstversiering. In de stad was het ook kerstmis, vooral van de Engelse militairen die dronken overal rondhingen, baldadig waren en ons ergerden door hun gedrag. Jammer dat er ook Nederlanders bij waren, al was hun aantal dan ook heel gering. Kerstmis in het kamp bij hun die alles missen leek het kerstmis der rijken te zijn.
Dichtbij het hotel op een voorgalerij een hele mooie grote kerstboom en in rust zaten er velen omheen. Mooi gezicht. Thuis heb ik iets gelezen en me een ander kerstmis gedroomd. Hoe ver zijn we nog van het ‘vrede op aarde’ ______.