6-11 september 1946

Ik was enige dagen met mijn jonge collega Wiggers op Salayer, dat langgerekte eiland onder de westelijke poot van Celebes. (…)

Een prauw, niet erg groot, een meter of vijf ongeveer, wordt voor ons klaargemaakt, een gewoon model Sampan. Onze barang wordt ingeladen en hartelijk nemen we afscheid van de gastvrije mensen die we hier ontmoetten en van het land waar we behoudens dan de luxe vrachtauto leefden als tientallen jaren geleden. Dan waden we aan boord. We kunnen precies naast elkaar zitten, mijn jongere collega Wiggers en ik. Onze bemanning, vijf koppen sterk, is druk in de weer. Ze roeien de boot vrij van de ver in zee uitstekende visvallen, die hier aan de westkust van het eiland zo algemeen zijn.

Vrijdag 20 september

Morgen ga ik aan boord van de ‘Sentani’ om langs het Noordelijke deel van de Mandar-kust te gaan. Er was daar nog geen Europeaan, voor zover ik weet, en er is nog weinig bekend over hoe het daar eigenlijk is. Wiggers gaat mee en zal voorlopig de zaken in Karossa in orde brengen.

Zaterdag 21 september

Wiggers heeft te weinig blikjes gekocht naar mijn idee en ik ga er nog wat bijkopen.

Zondag 22 september

Morgenvroeg zullen we in Karossa zijn, de plaats waar Wiggers met zijn bullen zal worden ontscheept. Wat zal het worden.

Maandag 23 september

Alles zwerft even over het schip, terwijl Wiggers en ik wat eten en eerstgenoemde zijn bullen verzorgt. Dan gaan wij met de vlet aan wal. Een paar Chinese handelaren die ook aan boord waren gekomen volgen ons. Een optochtje formeert zich als we naar het huis van de Kapala-Kampong gaan en daar houden we een korte palaver. Ik zet kort uiteen waarom wij komen en dat Toewan Wiggers voorlopig zal blijven en ik ook weer terug zal komen daarheen. Dat Toewan Wiggers voorlopig alles zal regelen en ze goed voor hem moeten zorgen. Dat komt in orde. Hij kan in het huis van de Kapala-Kampong wonen en ze zullen wel zorgen dat hij goed te eten krijgt enz. Het lijkt hier heel goed te zullen gaan. (…)

De boot van het schip heeft de bullen al aan land gebracht – zakken en geld en kain – en staat op het punt weer naar boord terug te gaan. Ik moet weg. Wens Wiggers ‘good luck’ en spreek met hem af om zondag of maandag hem te ontmoeten te Lariang, een eind verder naar het noorden aan de kust.

(…)

Het is veel te veel [om te betalen in Pasangkajoe], maar wat moet ik doen? Alles naar boord laten brengen en niet aan het werk gaan hier en Wiggers alleen op de kust achterlaten? Vaar ik verder, dan kan ik hier niet heen terugkomen en zit de jonge man alleen vast op dit gebied. Dat gaat niet, ik moet doorzetten.

Zaterdag 28 september

De zon is nog niet op als ik wakker wordt door kreten en het blijkt dat we vlak voor een aanvaring staan met een andere prauw. Het is duidelijk -uitkijk en schipper bij beide partijen hebben ook gedommeld. De zee was rustig en men heeft automatisch gevaren, in een half-slaap, om wakker te schrikken als de aanvaring niet meer te vermijden is. Ernstig is het niet. We schuren precies met onze drijvers langs elkaar. Nee, ernstig is het niet, het is zelfs een wonderlijk buitenkansje! Want in de tegenligger blijken Wiggers en de AIB van Boedong Boedong te zitten, die op weg zijn naar Bambaloka om daar kain en geld en zakken heen te brengen en mij tegemoet te gaan. Een geroep over en weer en even overleggen. We zijn vlakbij Karossa, zij voeren eigenlijk nog niet, lagen min of meer op goede wind te wachten om naar het noorden te zeilen. Dus maar naar Karossa, of beter nog, maar direct naar Boedong Boedong. Nee, wij moeten naar Karossa om onze vrienden en vooral die scherp riekende geit kwijt te raken. Een ogenblik lopen we er aan en AIB en Wiggers komen aan boord bij ons. Even gepraat over de wonderlijke ontmoeting en over Pasangkajoe en over het werk van Wiggers en we gaan verder. Zij gaan toch onderweg maar weer over op hun eigen prauw en we zeilen door.