6-11 september 1946
Benteng ligt zo ongeveer in het midden van de westkust, in de vlakte. Een heel groot verwaarloosd huis is de woning van de Controleur. Maar enige kamers worden bewoond. Net zoals in andere landen is het onmogelijk zo’n groot huis te bewonen; men kan het onderhoud en de bedienden die ervoor nodig zijn niet meer betalen. Het dateert uit de 18e eeuw, maar moois of speciaals zit er niet aan. Van de voorgalerij nog een uitzicht op de tronk, de gevangenis, op de binnenplaats waarvan een prachtige waringin staat. Maar welk gebouw verder niets bijzonders heeft dan dat het aan de normale gevangenis van vroegere tijden herinnert. Van de achtergalerij ziet men in de verte tussen het groen nog wat restanten van oude graven op een kerkhofje dat nu ook als ladang dienst doet. Tussen katoenstruiken en aubergines en mais en ketella liggen hier vooral zeer eenvoudige graven, waarvan de namen van de bewoners op een paar na onleesbaar zijn. Het oudste dat ik kon herkennen – en tegelijkertijd het grootste – was van een naamloze die blijkbaar een nu onherkenbaar wapen voerde en begraven was in april 1780. (…)
In Benteng, in het grote holle huis, geniet ik weer van de hartelijke gastvrijheid van de Controleur en zijn vrouw, die hier zo moederziel alleen zitten steeds. We hebben het over Nederland, hoe het daar nu zal zijn en ik denk inwendig; hoe zouden de mensen in Holland het vinden? Zo alleen met zijn beiden op een eiland ver weg van alles, een enkele maal eens post, eens in de maand misschien. Een radio die door atmosferische storingen meest wangeluiden en zelden nieuws te horen geeft. Geen dokter, geen enkele Europeaan om eens mee te praten om moeilijkheden – en die zijn er genoeg in het huidige Indië – eens mee te bepraten. Wie geeft zich daar rekenschap van in Nederland? Zo denk ik bij mezelf. Maar zij, zij denken er niet eens over. Het is immers hun werk. Het werk van de BB ambtenaar buiten. Die geeft en denkt voor de massa en tracht het leven van de bevolking zo goed mogelijk te doen zijn. Een leven van eenzaamheid, van vele moeilijkheden en van liefde voor het volk – dat is het leven van een BB-er op een out-post. Hij moet vechten voor alles. Naar boven – om die dingen die zijn volkje toch zo nodig heeft erheen te krijgen. En naar beneden – tegen onbegrip en lijdelijk verzet en de acties van politiekelingen, in de eerste plaats bedacht op hun voordeel. Toch is het een mooi leven voor de mens die zich geven kan, en ‘self-sufficient’ kan zijn. “Ja, de tandarts en de dokter en allerlei nodige inkopen, ja dat moet alles maar wachten en op een keer gebeuren wanneer we het kunnen betalen.” Maar geen klacht is er. Wel trots, over de moestuin die nu wat begint op te leveren en over de pas gebroede kuikens. “Zes eieren onder een kip en vijf zijn eruit gekomen!” zo vertelt de gastvrouw. “Met de bedienden is het moeilijk, die zijn hier op Salayer zo trekkerig van natuur. Werken eens een paar maanden en willen dan weer wat anders. En komen dan later wel weer terug, soms, als het hun belieft, maar dan heb je alweer een ander.” En ik hoor over de geitjes die almaar komen schooien en over de vrouwen van de vorstjes van wie deze Controleursvrouw een vertrouwde is geworden. Over de moeilijkheden die ook deze mensen thans hebben om door de tijd te komen. Opgewekt is het alles.
11 September
Ik ga terug naar Makassar. Seinde gisteren dat mijn jeep naar Tanah Biroe moest komen om me te halen, maar ik zit op Salayer en geen modern vervoersmiddel is er om hier vandaan te komen. Maar Opoe Tanette (waarin Opoe de titel van het lokale vorstje en Tanette de naam van zijn Rijkje vertegenwoordigd) zal helpen en zond nu bericht dat hij een prauw heeft besteld en dat ik tussen zeven en negen moet vertrekken vanochtend omdat dan de wind het gunstigst is. Vroeg was het dus dag in de gastvrije woning van de Controleur van Salayer, waar ik nu al verschillende dagen doorbracht. En om zes uur rijden we met de tot luxe wagen omgebouwde vrachtauto naar het noorden van het eiland, naar Tanette. De mens van Salayer is anders dan op Java, waar de hele bevolking al met het krieken van de dag tot leven komt. Op Salayer is men niet matineus en zeldzaam is de mens die – diep gehuld in zijn sarong – staat te wennen aan het idee van de nieuwe dag. Een dag die vandaag begint met de schok dat de Blanda’s al op zijn en al op pad. Stellig vinden ze ons grote dwazen. In Tanette daalt op het geluid van de nadere auto de Opoe de hoge trap voor zijn huis af, begroet ons iets formeel en toch ook weer hartelijk en nodigt ons binnen. Nu de vrouw van de Controleur is meegekomen komt ook de vrouw van de zelfbestuurder tevoorschijn en neemt bij ons plaats. Al vlot het gesprek met haar niet buitengewoon, omdat ze geen Maleis kent maar alleen andere inheemse talen die wij niet machtig zijn. “Ja, alles is voor elkaar. De prauw is er. Er zijn er zelfs twee want je kunt nooit weten, en nu kunnen we de beste nemen.” Er wordt zoals gebruikelijk over alles gepraat, terwijl achter in de bijgebouwen koffie en gebak wordt klaar gemaakt. Dat is de oude gastvrijheid, sedert onheuglijke jaren. Nog bijna dampend komt dan een grote tulband op tafel van een soort Moskovisch gebak en verschillende andere lekkernijen. Wonderlijk is het dat hier steeds een bezoek zo spoedig met allerlei lekkers kan worden voorzien. Ik denk aan de Europese gastvrouw en al haar problemen in een dergelijk geval en maak er een opmerking over, waarop de gastvrouw direct antwoordt: “Ja maar dat is ook anders, ik heb veel mensen.” Dan wordt het tijd om weg te gaan. (…) Onze barang wordt ingeladen en hartelijk nemen we afscheid van de gastvrije mensen die we hier ontmoetten en van het land waar we -behoudens dan de luxe vrachtauto – leefden als tientallen jaren geleden.