Maandag 23 september
Dan vraag ik eten voor me te verzorgen. “Ja, dat is moeilijk. Er is bijna geen rijst. De mensen eten mais en sago. Bovendien is het al laat en is er niemand om iets voor me te maken, morgen misschien…” Ik ben hier stellig niet de geerde en gewaardeerde gast waarvoor men alles doet. Het is koud en zonder geprononceerd zo te zijn, vijandig en onwelwillend. De onbeleefdheden zijn groot. Ze stellen veel belang in mijn sigaretten, pakken ervan zonder dat ik dat aanbied. Nee, het is hier niet goed, in dit gebied.
In de avond nog even naar een paar Chinese handelaren geweest, die zich niet lieten zien en zich overal buiten houden. Ook al een teken dat alles niet is zoals het moet zijn. Bij hen krijg ik nog een bord rijst en een glas thee en één van hem neemt het op zich om me geregeld aan eten te helpen. Maar hij kan van de bevolking ook geen rijst krijgen en zelfs eieren en kip is moeilijk, het zal de vraag zijn of hij zoiets voor elkaar zal kunnen krijgen. “Ze willen je daar niet aan helpen, ook ons Chinezen niet. Dat is de atmosfeer.” Niet al te laat ga ik weer naar de passanggrahan, waar ik een walmende lamp, van een Chinees geleend, nog even mee rond neem in de verschillende vuilen vervallen vertrekken van het wrakke gebouw. Dan naar bed op mijn stretcher. Zien wat de dag van morgen zal brengen.
Dinsdag 24 september
Een behoorlijke weg loopt langs de kust en daaraan staan veel behoorlijke en zelfs mooie huizen, groot en ruim. Aan deze weg staan ook de woningen van de enkele Chinese handelaren die hier wonen. Veel zijn het er niet en hun huizen zien er armoedig uit. (…)
Verder kan ik praten met de Chinezen en met een heel enkele van de eigenlijke bevolking van dit gebied. Ik loop even met een Chinees naar zijn concessie vlakbij, waar hij een zevenduizend klapperbomen nog heeft. De rest van de aanplant is dood. Dan weer naar de passanggrahan. (…)
Terug in de passanggrahan deel ik de vergaderende menigte parasieten mede dat ik nu niet meer te spreken ben alvorens ik gegeten heb. Ze hebben maar te zorgen dat er eten komt, anders spreek ik met niemand meer. Als hun blijkt dat het ernst is, gaan ze weg en na enige tijd komt mijn Chinees met wat rijst en een paar gebakken eieren en een pot met thee.
In de namiddag en in de avond besprekingen gehouden met de Chinese handelaren en met hen gesproken over de vooruitzichten die de copra-productie voor hen en voor de streek zal hebben. Zij willen wel en zullen hun best doen om alles weer op gang te krijgen.
Als het enigszins kan ga ik morgen met de zoon van Ong Boen Hian naar de onderneming Tabaoe waar ook nog oude copra ligt en nieuwe copra moet worden gemaakt. We hebben daar nog het een en ander uit te zoeken en ik zal tenminste een dag in een omgeving zijn die me niet hostiel tegemoet komt.
Ik tracht nog met de bevolking in contact te komen en wat met hen te praten, maar ontmoet steeds dezelfde bende die om me heen zwermt en kan dat alleen bij de Chinezen ontvluchten. Van hen krijg ik medewerking om mijn kleren gewassen te krijgen, en zij zullen ook voor waswater voor me zorgen. Ik vroeg daar de schrijver en consorten ook verschillende malen om, maar ze zeggen: “saya” ja, en doen dan niets. Deze hele dag heb ik geen water gehad om me te wassen, schoor me met wat thee dat een Chinees me bracht. Baden, dat is helemaal uitgesloten. Er is weinig water zegt men, en ze zijn niet van plan om me hier voldoende te brengen om me te baden.
Woensdag 25 september
Mijn Chinese vriend heeft geen prauw kunnen krijgen en het ziet er niet naar uit dat ie er een krijgen zal. Het is ziek hier in de omgeving, dat is wel heel duidelijk. En dat het Districtshoofd er de hand in heeft merkt men aan de angst die een ieder heeft om te praten. Een oude aardige Chinees, dezelfde die me de eerste avond aan een bord eten hielp, heeft eindelijk de moed gekregen om heel stiekem en omzichtig me mee te delen dat op de 18e de rood-witte vlag was gehesen en dat er toen het een en ander is gebeurd. Meer kan ik er niet uitkrijgen. “Mijnheer moet zelf maar oordelen hoe alles is. Wij durven niets te doen, durven niet te spreken. U gaat weer weg, maar wij, wij blijven met de last.” Ik begrijp het. Maar voel toch aan de omgeving uit inheemse kring, dezelfde mensen bijna steeds die vanaf het begin om me waren, dat er iets is veranderd in hun houding. Ze zijn nog niet erg voorkomend, maar komen er nu voor uit dat zij stommelingen zijn geweest door me niet vanaf het begin te helpen. Ze zien lichtpunten in de copra bereiding en beginnen een fout bij zichzelf te erkennen. Er is beterschap in het geval, maar het Districtshoofd noch het kamponghoofd komen opdagen en daar hebben ze allen angst voor. Ik kan niet veel meer uitrichten. Ga daarom met een Chinees en wat anderen mee op de visvangst. (….)
Dan gaan we terug. Het is leuk geweest, dat vissen. Soe Le, mijn Chinees die voor het eten zorgt, krijgt een van de mooiste vissen om voor mij klaar te maken. Dat is in ieder geval verdiend.
Telkens weer lui die komen praten en als ze niet bij mij komen ga ik naar de Chinezen en daar verzamelt zich dan wel een kring om naar mij te luisteren.
Bij het slapen gaan klonk nog de soort eenvoudige gamelan en om vijf uur als ik wakker wordt is het er ook al weer, eenvoudige simpele melodietjes. Steeds nog ter ere van de vier knaapjes die pas besneden zijn en voor wie het nu vier dagen feest is. Ik wordt er niet bij genodigd en zie van de mensen in hun eigen leven vrijwel niets. Alleen het hele sombere eenvoudige leven van de Chinees zie ik, die vrijwel niets bezit, zelfs geen huisraad. En waar alles groezelig en vuil is, behalve bij de moeder van Soe Le, waarvan het huisje – heel klein – wonderlijk helder is. Die mooie helderwitte gordijntjes heeft voor een slaapkamertje waar een bed met keurige witte klamboe staat en het huisje vol foto’s en Chinese platen in goede Chinese lijsten. Overblijfselen van een vroegere welstand.
Donderdag 26 september
De prauw voor Tabaoe is niet te krijgen en mijn Chinees die toch ook zo graag terug wil naar zijn land bezit zijn ziel in lijdzaamheid.