Karossa

De politieagent

Maandag 23 september

Dat is Karossa van zee uit gezien. Aan de wal wordt men wakker, een prauw komt naar ons toe. Een paar van de mensen roeien niet, dat zijn de notabelen van de plaats waar zover mijn inlichtingen gaan geen AIB (Ambtenaar Inheems Bestuur), een districtshoofd enz. moeten zitten. Een van de gezichten meen ik te herkennen. Ze komen aan boord, presenteren zich plechtig: Kapala-Kampong, onderwijzer en politie. Ik vraag naar de AIB. Is er niet, woont in Boedoeng Boedoeng en het Districtshoofd is ook verhuisd, woont ook een paar uur verder. Karossa schijnt er niet op vooruit gegaan te zijn. Ik vertel dat we komen om de copra meer madjoe (voorwaarts) te maken. Dat we zakken brengen voor de copra, geld en ook kain voor de mensen die copra binnenbrengen. Dat is prettig nieuws.

De onderwijzer vraagt me of ik hem herken. Ik heb hem in Mamoedjoe ontmoet en heb hem al eens een stuk op reis meegenomen in de jeep. Hij wil almaar vertellen, maar daar is nu geen tijd voor. Straks als ik hier weer terugkom.

Zaterdag 28 september

En ook een andere prauw van Karossa is er, met een vriend van me die enthousiast staat te roepen en te zwaaien als we langskomen en direct naar ons toegaat als we aan wal zijn; de politieagent van Karossa.

Pasangkajoe

De Vrouw van het Districtshoofd

Dinsdag 24 september

In de loop van de dag heb ik het geld en de kain laten overbrengen naar het huis van het districtshoofd, dat ’s nachts bewaakt wordt en waar een brandkast is. De vrouw van het districtshoofd en vele familieleden waren er, maar er werd me niets aangeboden. Een grove ernstige inbreuk op de etiquette hier.

Donderdag 26 september

Het begon toen dus vriendelijker te worden daar, ofschoon er nog verschillende dingen waren die lang niet voor elkaar waren, zoals de bode van de vrouw van het Districtshoofd, die met 1 gulden aankwam om een pakje sigaretten te kopen voor de Njonja. Van die lekkere sigaretten waar ze een paar van had gekregen. Dat was niet volgens de gebruiken en het was niet behoorlijk volgens de inzichten in dit land. En toch, en toch was er een toenadering in. Een zoeken van contact, al was het niet op de goede manier. Ik heb na enig weigeren ten leste een pakje gegeven en de bode een boodschap laten overbrengen waarin ik mijn afkeuring uitsprak: ‘Ik verkoop niet, maar ik zend hierbij met hoogachting aan de Njonja een pakje sigaretten. Hoop dat ze zal genieten en dank haar vele vele malen voor al datgene wat zij heeft gedaan om mij het leven hier aangenaam te maken, voor al haar vriendelijkheden en voorkomendheid…’ Op deze boodschap hadden de omstanders elkaar veelbetekenend aangekeken. Het was wel heel duidelijk.

De Schrijver en zijn ‘parasietenbende’

Maandag 23 september

Dan komt eindelijk de schrijver eraan. Die wil tenminste iets praten. En als hij in de gaten krijgt dat ik de zaak weer aan boord laat brengen en het Pasangkajoe voorbij zal gaan, wordt er gepraat en zullen ze het naar het kantoor brengen. Maar: ik moet loon betalen. “Natuurlijk, ik betaal altijd voor de diensten die worden verricht. Hoeveel moet ik betalen?” En brutaal wordt 150,- gulden gevraagd door een vent die een snuit heeft dat me helemaal niet aanstaat. Ik zeg tenslotte zeven gulden te zullen betalen voor het vervoer van een ogenblik van 1720 lege zakken, een baal textiel en een kistje geld. Het is veel te veel, maar wat moet ik doen? Alles naar boord laten brengen en niet aan het werk gaan hier en Wiggers alleen op de kust achterlaten? Vaar ik verder, dan kan ik hier niet heen terugkomen en zit de jonge man alleen vast op dit gebied. Dat gaat niet, ik moet doorzetten. Zeven gulden dus.

Dinsdag 24 september

De schrijver en een paar van zijn vrienden zijn er weer, was me in feite al achterop gekomen, en begint alweer met de aanval: “Zullen we het geld maar niet direct verdelen? En de kain, kunnen we daar ook maar niet mee beginnen?” Ze hebben al copra en schuld bij de bevolking, dat kunnen we nu mooi direct afdoen. Jammer dat al dat goed weer terug is gegaan, dat hadden ze zo goed kunnen gebruiken – waarom of ik dat nu toch heb gedaan? Ik verklaar dat ze de fout bij zichzelf moeten zoeken en vraag aan de mandoer die voor me was opgescharreld hoeveel echt inzakken van de voorradige copra zal moeten kosten. Veel diepzinnig gepeins: 1 gulden per zak, maar wanneer er ook nog getjintangd (in stukjes hakken) moet worden wordt het natuurlijk meer. Ik kan niet nalaten scherp te worden en sarcastisch. Het is ook ongehoord zoiets. Terug in de passanggrahan deel ik de vergaderende menigte parasieten mede dat ik nu niet meer te spreken ben alvorens ik gegeten heb. Ze hebben maar te zorgen dat er eten komt, anders spreek ik met niemand meer. Als hun blijkt dat het ernst is, gaan ze weg en na enige tijd komt mijn Chinees met wat rijst en een paar gebakken eieren en een pot met thee. Na het eten ga ik alleen zakken tellen in het kantoor en krijg er dan hulp bij van de parasietenbende die op mijn sigaretten loert. Oh bliksem, als ik een pakje op tafel laat liggen dan bedienen ze zich er allemaal van. Ze vertellen me allemaal dat ze zo hard hebben gewerkt voor de copra die er nu is en rekenen erop dat ik ze kain zal geven enz. Een bende profiteurs is het, maar ik kom er nog steeds niet achter of het vijandschap is of indolentie gepaard aan een absoluut gemis aan beschaving hier, waar de gastvrijheid steeds groot is. Ik hou het op een mengeling van beiden. Ze zijn te laf om iets tegen me te ondernemen, weten dat het ernstige consequenties zou hebben, maar proberen op hun wijze om me het leven zo onaangenaam mogelijk te maken.

Donderdag 26 september

Nu wordt het vertrek dus weer uitgesteld tot morgenavond. Ik spreek er met de djoeroe toelis (schrijver) over en die zegt dat ie voor een prauw kan zorgen. De mensen die de Kapala zochten kunnen me wel brengen.

De Chinese handelaren

De Chinese handelaren die met gevaar voor zichzelf Bartle helpen

Klik hier voor de dagboekfragmenten.

Aardige oude Chinees die voor eten zorgt

Maandag 23 september

Dan vraag ik eten voor me te verzorgen. “Ja, dat is moeilijk. Er is bijna geen rijst. De mensen eten mais en sago. Bovendien is het al laat en is er niemand om iets voor me te maken, morgen misschien…” (…) In de avond nog even naar een paar Chinese handelaren geweest, die zich niet lieten zien en zich overal buiten houden. Ook al een teken dat alles niet is zoals het moet zijn. Bij hen krijg ik nog een bord rijst en een glas thee en één van hen neemt het op zich om me geregeld aan eten te helpen. Maar hij kan van de bevolking ook geen rijst krijgen en zelfs eieren en kip is moeilijk, het zal de vraag zijn of hij zoiets voor elkaar zal kunnen krijgen. “Ze willen je daar niet aan helpen, ook ons Chinezen niet. Dat is de atmosfeer.”

Woensdag 25 september

Een oude aardige Chinees, dezelfde die me de eerste avond aan een bord eten hielp, heeft eindelijk de moed gekregen om heel stiekem en omzichtig me mee te delen dat op de 18e de rood-witte vlag was gehesen en dat er toen het een en ander is gebeurd. Meer kan ik er niet uitkrijgen. “Mijnheer moet zelf maar oordelen hoe alles is. Wij durven niets te doen, durven niet te spreken. U gaat weer weg, maar wij, wij blijven met de last.” Ik begrijp het.

Soe Le

Dinsdag 24 september

Terug in de passanggrahan deel ik de vergaderende menigte parasieten mede dat ik nu niet meer te spreken ben alvorens ik gegeten heb. Ze hebben maar te zorgen dat er eten komt, anders spreek ik met niemand meer. Als hun blijkt dat het ernst is, gaan ze weg en na enige tijd komt mijn Chinees met wat rijst en een paar gebakken eieren en een pot met thee.

Woensdag 25 september

Soe Le, mijn Chinees die voor het eten zorgt, krijgt een van de mooiste vissen om voor mij klaar te maken. Dat is in ieder geval verdiend.

Zie van de mensen in hun eigen leven vrijwel niets. Alleen het hele sombere eenvoudige leven van de Chinees zie ik, die vrijwel niets bezit, zelfs geen huisraad. En waar alles groezelig en vuil is, behalve bij de moeder van Soe Le, waarvan het huisje – heel klein – wonderlijk helder is. Die mooie helderwitte gordijntjes heeft voor een slaapkamertje waar een bed met keurige witte klamboe staat en het huisje vol foto’s en Chinese platen in goede Chinese lijsten. Overblijfselen van een vroegere welstand.

De zoon van Ong Boen Hian

Als het enigszins kan ga ik morgen met de zoon van Ong Boen Hian naar de onderneming Tabaoe waar ook nog oude copra ligt en nieuwe copra moet worden gemaakt. We hebben daar nog het een en ander uit te zoeken en ik zal tenminste een dag in een omgeving zijn die me niet hostiel tegemoet komt.

Woensdag 25 september

Mijn Chinese vriend heeft geen prauw kunnen krijgen en het ziet er niet naar  uit dat ie er een krijgen zal. Het is ziek hier in de omgeving, dat is wel heel duidelijk.

Donderdag 26 september

De prauw voor Tabaoe is niet te krijgen en mijn Chinees die toch ook zo graag terug wil naar zijn land bezit zijn ziel in lijdzaamheid.

Bambaloka

Het Discrictshoofd

Vrijdag 27 september

In de middag komen we in Bambaloka en worden daar gastvrij ontvangen in het huis van het Districtshoofd. Het duurt niet lang of er is eten gereed en onderwijl wordt al van allerlei besproken. Ik vertel van mijn belevingen in Pasangkajoe. Ja, hij weet er al het een en ander van. Het is er lang  niet in orde en het jonge Districtshoofd is er een van de voornaamste schuldigen. (…) We spreken af dat hij alles wat hij nodig heeft zal krijgen te Karossa. En dan komt nog met meer nadruk het aanbod dat hij al deed, om niet verder te gaan met de kleine prauw, maar met de zijne te reizen. (…) De kinderen van het Districtshoofd, een klein joch van een jaar of vijf – de oudste van zijn drietal – en een meisje van acht, dochtertje van een familielid, geven lief handjes en blijven wat bij me hangen en we spelen een beetje zoals we dat gewend zijn in Nederland. Geen schuwheid of angst, maar hartelijk wordt er gelachten. Het is een ommekeer met Pasangkajoe, (…)

Zaterdag 28 september

Als het dag is wordt eten gekookt bij ons op de prauw en we eten rijst met wat blikjesgoed erbij. Dat is machtig lekker vindt de stuurman, en nu een petit comité – alleen het Districtshoofd en stuurman en uitkijk en ik – is het zo gezellig als ik het op deze reis niet heb gehad. Al maar wat plagen en grappen en lachten. Vrolijk is het, lekker koffie met melk. Prettig te reizen, dan zie je veel.

Zondag 29 september

Alles is wakker aan boord en ver uit in de zee zien we de beide andere prauwen. “Ons tuig is niet meer sterk genoeg, we moeten nieuw tuig hebben,” vertelt de Kapala-District, “dan zal je eens wat zien….” We maken weer koffie en maken eten en alles is weer gezellig. Weer gaat het tik tak over en weer met grappen en plagerijtjes en weer is er de sfeer dat we bij elkaar horen. (…)

Dan kwam om een uur of zeven de Kapala van Bamboloka bij ons eten op mijn verzoek. Het was een prettig maal en als ik weer kom moet ik bericht zenden en hoopt hij dat ik met zijn prauw zal willen reizen en dan gaat hij zelf mee.

De Hadji

Vrijdag 27 september

Weer terug in de woning van het Districtshoofd vinden we weer meer en andere mensen en terwijl een groep onder leiding van een oude hadji, van wie ik een groot vriend blijk te zijn van vroegere ontmoetingen, haar godsdienstige verplichtingen vervult, spreek ik verder met de anderen over de toekomst die ze zelf in de hand hebben. (…) Ook een paar mensen die naar Karossa willen gaan mee en mijn vriend de Hadji scheept zich in met zijn onafscheidelijke geit, die sterk geurig is zoals ze dat overal zijn op de wereld. Ik tref het (niet) dat het beest vlakbij mij op de omgang om het platje komt te staan en de hele nacht geniet ik van de stank.

De Stuurman

Zaterdag 28 september

Als het dag is wordt eten gekookt bij ons op de prauw en we eten rijst met wat blikjesgoed erbij. Dat is machtig lekker vindt de stuurman, en nu een petit comité – alleen het Districtshoofd en stuurman en uitkijk en ik – is het zo gezellig als ik het op deze reis niet heb gehad. Al maar wat plagen en grappen en lachten. Vrolijk is het, lekker koffie met melk. Prettig te reizen, dan zie je veel. “Hoe oud is U meneer en hoeveel kinderen?” “Ik ben niet getrouwd, ben 25 en wil maar wachten tot ik dertig ben,” zegt de stuurman. “En dan wil ik niet een hele mooie vrouw trouwen, want daar loopt toch iedereen maar achteraan. Een gewone vrouw die lekker eten kan maken en goed voor het huis zorgt en alles in orde houdt en op zijn plaats.” Dat is één van de dingen die opvalt aan boord van zo’n prauw, alles heeft zijn vaste plaats. Het is niet zoals in veel inheemse huizen waar alles zo wat door elkaar heen staat. Hier wordt met de beperkte ruimte gedaan wat ermee gedaan kan worden. Onze grapjes zijn eenvoudig, soms wel eens wat ondeugend, maar we reizen vrolijk en gezellig. Nu en dan gaat er eens één rusten. (…)

Zondag 29 september

Om een uur of vier word ik wakker. Alleen de stuurman is wakker. Dat wil zeggen, de uitkijk speelt nu stuurman. Het weer is kalm, er is weinig wind en de vooruitgang van de prauw is niet zo snel. (…) Ik speel een tijd voor uitkijk en word dan weer afgelost door de eigenlijke stuurman die gaat uitkijken, maar al gauw tot de conclusie komt: er is niets om naar uit te kijken en die dan broederlijk naast mij komt liggen op het platje, zijn hoofd naast het mijne op de plunjezak. Weer een ogenblik gerust en dan begint het dag te worden en dat wil ik niet missen. (…) Het wisselt almaar, snel veranderen de kleuren, en dan is alles opgelost en staat er een warme zon aan de hemel. Wij hebben er onder ons dakje geen last van, maar de stuurman trekt ook een dakje boven zijn hoofd. (…)

Om een uur of vijf [in de middag] wakker, wat geschreven aan dit rapport en wat rondgekeken en bezoeken ontvangen van de politie van Karossa die wat met Wiggers wou wandelen en van de djoeragan van onze prauw, die kwam vertellen hoe prettig we hadden gereisd. Hij reisde nog niet zo prettig en hoopte dat we terug zouden komen en dat hij dan weer mee zou mogen gaan en hij bedankte voor het geschenk in geld en het pakje sigaretten dat hij en zijn vriend van me kregen. Ik geef nog een paar blikjes voor de terugreis en verheug me over de vriendschap van deze eenvoudige man. “Als ik thuis ben ga ik copra maken en brieven schrijven naar mijn ouders en naar de familie dat ze aan het werk moeten gaan. Dat alles weer goed wordt. Dat ik de kain heb gezien en dat die mooi is en dat ik eten uit blikjes heb gehad dat wonderlijk lekker is en dat al die dingen weer terugkomen en het is goed om er nu voor te zorgen…” Ook nog wat complimenten aan mijn adres, dat ik prettig reisgezelschap was enz. enz.

Boedong Boedong

De AIB van Boedong Boedong

Zaterdag 28 september

De zon is nog niet op als ik wakker wordt door kreten en het blijkt dat we vlak voor een aanvaring staan met een andere prauw. Het is duidelijk -uitkijk en schipper bij beide partijen hebben ook gedommeld. De zee was rustig en men heeft automatisch gevaren, in een half-slaap, om wakker te schrikken als de aanvaring niet meer te vermijden is. Ernstig is het niet. We schuren precies met onze drijvers langs elkaar. Nee, ernstig is het niet, het is zelfs een wonderlijk buitenkansje! Want in de tegenligger blijken Wiggers en de AIB van Boedong Boedong te zitten, die op weg zijn naar Bambaloka om daar kain en geld en zakken heen te brengen en mij tegemoet te gaan. Een geroep over en weer en even overleggen. We zijn vlakbij Karossa, zij voeren eigenlijk nog niet, lagen min of meer op goede wind te wachten om naar het noorden te zeilen. Dus maar naar Karossa, of beter nog, maar direct naar Boedong Boedong. Nee, wij moeten naar Karossa om onze vrienden en vooral die scherp riekende geit kwijt te raken. Een ogenblik lopen we er aan en AIB en Wiggers komen aan boord bij ons. Even gepraat over de wonderlijke ontmoeting en over Pasangkajoe en over het werk van Wiggers en we gaan verder. Zij gaan toch onderweg maar weer over op hun eigen prauw en we zeilen door.

(…)

In de middag komen we in Boedong Boedong. (…) Ik liet per ongeluk mijn sloffen aan boord, het strand was niet zo heet en verderop waren bomen. Maar dan kom ik aan een stuk waar geen schaduw is, waar de zon uren en uren achtereen op het zand brandde en het is zo heet dat mijn blote voeten het niet verdragen. Ik krijg de sloffen van de AIB te leen.

Een groot eenvoudig huis, daar woont de AIB en daarheen gaat onze kleine optocht. In een hoekje wat meisjesspeelgoed, popjes gemaakt van wat lapjes, een tafeltje, een kastje, een doos. De kleine komt er al gauw aan. Vertelt niet, is nog schuw met praten, maar is vol vertrouwen en zit al gauw bij me op schoot, ziet fotootjes van mijn kinderen en voelt zich thuis bij me terwijl wij weer met onze palavers aan de gang gaan. (…)

De AIB wil ook [naar Mamoedjoe] gaan maar krijgt nog een fono (dat wat hier een telegram is) dat hij moet wachten dat de djaksa (inheemse rechter) op weg is naar Pasangkajoe om de schuldigen van de wandorde daar in de kraag te grijpen. Het nieuws gaat snel hier in deze streken, het was al in Mamoedjoe gekomen – het bericht van de rood-witte vlag en van een vechtpartij en onrust tussen twee partijtjes. En kleinzoon of niet, de Maradija wil geen wanorde. Wil rust en vooruitgang op zijn wijze, die die van samenwerking met ons is. De kleinzoon moet worden opgepakt en de andere raddraaiers ook. We hebben rust nodig en werkzaamheid dan komen we er wel en anders nooit, ook niet aan een vrijheid – die bij de rood-witten maar al te vaak ontaardt in een vrijheid voor hen – om andersdenkenden en anders-willenden te terroriseren te plunderen en te slaan. Die vrijheid willen we niet, zegt de AIB die ervoor uitkomt dat hij een grote bewondering heeft voor Sjahrir[1] en au fond een aanhanger van deze is. Samenwerking voor een goede toekomst, voor een werkelijke vrijheid. Scholen, onderwijs – dat is van belang. En een gezonde economische opbouw en die kan men niet alleen maken. Wij zijn vrienden, moeten vrienden zijn. Het is niet waar dat de Europeaan neerkeek op de inheemsen. Hij was op een middelbare school op Java en het was er goed en er was omgang met de Europeaan. Natuurlijk waren er die minder begrip toonden en niet zo waren als men het zou wensen, maar het is een aparte leugen als er gezegd wordt door Soekarno dat de inheemsen buiten de Europese wereld stond. En nu – na de beproevingen van de oorlog – zijn we dichter bij elkaar gekomen, begrijpen we elkaar nog beter, is zijn oordeel. En deze man, die een middelbare opleiding had en in zijn gebied als een geleerd man wordt beschouwd dankt in het openbaar Wiggers voor wat die hem vertelde op de dagen dat zij samen optrokken en zegt: “Gij hoofden gij meent steeds dat ik veel weet, maar ik heb weer veel geleerd nu, van deze meneer, en zo moeten we verder samenwerkend en pratend en van elkaar lerend. Ik ben dankbaar voor de paar dagen dat ik met die meneer samen was en voor wat ik van hem leerde over allerlei.”


[1] Soetan Sjahrir (5 maart 1909 – 9 april 1966) was een Indonesisch politicus en de eerste premier. Hij speelde een grote rol in de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd en is een nationale held van Indonesië.